donderdag 15 januari 2015

Ontologica

Inleiding



Hoe komt het dat wij, mensen, elkaar niet voortdurend naar het leven staan? Hoe komt het dat niet overal het recht van de sterkste geldt, en dat we niet allemaal proberen te stelen van hen die meer hebben dan wij? Hoe komt het dat we onze kinderen niet laten kreperen, en dat die kinderen, als ze opgroeien, niet hun ouders uit de weg ruimen? Daarvoor hebben we een aantal verschillende verklaringen bedacht. Een van de oudste betreft goddelijke wetten. Volgens de bijbel zijn we door God geschapen, en die God heeft ons ook voorschriften meegegeven om goed te leven, met name de tien geboden. Maar niet iedereen gelooft in een god.


Een andere verklaring is het menselijk intellect. Volgens filosofen is het de menselijke rede die ons verhindert uitsluitend ons eigen belang na te streven. Hoe die rede dat doet, daarover zijn die filosofen het niet eens. Volgens Aristoteles heeft het te maken met geluk, en kunnen we niet gelukkig zijn als we ons extreem gedragen. En volgens Kant gaan we uit van het principe dat ieder mens een doel op zichzelf is, en dat andere mensen niet het recht hebben mensen voor eigen doeleinden te gebruiken.


Nog een andere verklaring is dat het onze instincten zijn die ons verhinderen enkel en uitsluitend ons eigen belang na te streven. Als sociale schepsels hebben wij het rekening houden met anderen in onze genen meegekregen. Wij leven in groepen en beperken onze vrijheid van handelen ter wille van de andere leden van de groep, een gedrag dat we delen met bepaalde andere diersoorten, zoals bonobo’s, dolfijnen of olifanten.


Drie verschillende verklaringen. Welke is de juiste? Hoewel mensen het meestal wel eens zijn over de wenselijkheid van sociaal gedrag, kunnen ze het onderling maar niet eens worden over de reden daarvoor. Er woeden felle discussies tussen gelovigen en ongelovigen, tussen filosofen en wetenschappers, en tussen mensen in het café, over wat nou de drijfveren zijn van onze moraal. We willen het daarover eens worden, bij voorkeur door de anderen te bekeren tot ons eigen standpunt. Je zou kunnen zeggen dat het streven naar consensus ook in onze genen zit ingebouwd. Maar is het wel zo redelijk om het in alles met elkaar eens te zijn?


Zou het niet zo kunnen zijn dat eigenlijk alle drie die verklaringen juist zijn, en dat ze alleen maar op verschillende uitgangspunten zijn gebouwd? Het is niet onredelijk om in een god te geloven - niemand kan bewijzen dat er geen god bestaat. Het is niet onredelijk om ervan uit te gaan dat ons intellect in staat is om ons gedrag aan banden te leggen ter wille van ons collectieve welzijn. En het is ook niet onredelijk om te accepteren dat wij niet zo speciaal zijn als we vaak denken, en dat we dank zij de biologische evolutie een zekere verwantschap hebben met andere diersoorten.


Het is allemaal een kwestie van verschillende uitgangspunten. En die uitgangspunten manifesteren zich in de begrippen die we gebruiken. Begrippen gaan vooraf aan dat wat ze beschrijven. In die zin is het niet alleen zo, dat het object zich richt naar het subject, zoals Kant dat stelt, maar ook dat de ontologie vooraf gaat aan de typologie. We beschrijven de wereld met woorden, zoals “God”, “rede” en “instinct”, en die woorden zijn vooraf gegeven. Pas als er iets gebeurt dat letterlijk onbeschrijflijk is, gaan we op zoek naar nieuwe woorden. Beschrijvingen worden bepaald door de begrippen die ervoor worden gebruikt, en misschien dat sommige begrippen voor sommigen beschrijvingen wat handiger zijn dan andere begrippen, maar er is niet één vaststaand criterium dat ons een exclusief en noodzakelijk begrippenapparaat opdringt.


Zo kunnen er verschillende ontologieën naast elkaar bestaan. En zo kunnen we het er over eens zijn dat het bureau waaraan ik zit, een bureaublad heeft dat hard is en massief, terwijl het tegelijkertijd door de wetenschap wordt beschreven als voornamelijk bestaande uit lege ruimte. Wij kunnen atomen niet zien, maar wij kunnen wel beschrijvingen accepteren waarin die atomen een rol spelen, ook al bevatten die elementen die ons intuïtief niet aanspreken. In het dagelijks leven gaan we uit van een alledaagse ontologie, ook al onderzoeken we daarnaast misschien als fysicus verschijnselen op atomaire schaal, waarbij we dan uitgaan van een daarbij horende zijnsleer.


Niet alleen bestaan er tegenwoordig verschillende ontologieën voor verschillende gebieden, zoals de natuurwetenschappen, de informatica en het recht, maar de betekenis van het begrip ‘ontologie’ zelf is in de loop van de tijd veranderd. Voor Plato was een ontologie iets dat zich ophield in een aparte wereld, en van daaruit de wereld van de zintuiglijke indrukken bepaalde. Voor hem was die ideeënwereld eigenlijk meer reëel dan de wereld van wat we zien, horen, ruiken en voelen. En die wereld was ook voor ons kenbaar. Als we maar diep genoeg in ons geheugen zouden graven, zouden we die wereld, die ontologisch vooraf gaat aan onze leefwereld, daar kunnen terugvinden.


Plato zag de ideeënwereld als een soort voorschrift voor de werkelijkheid. Maar hoe zou die werkelijkheid aan zo’n voorschrift moeten voldoen? Zit er ergens een sturende intelligentie, die met de blik gericht op de ideeënwereld de werkelijkheid in de juiste banen leidt? Sinds Kant geloven we niet meer in zo’n onaantastbare, absolute grondslag van de werkelijkheid. Sinds Kant beschrijft een ontologie niet hoe de wereld is, maar alleen hoe wij die begrijpen. Als er al een wereld is achter de manifeste wereld, dan is die voor ons toch niet toegankelijk. Het enige wat we kennen, is de wereld in onszelf, de wereld van zintuiglijke impressies, voorstellingen en gedachten. Voor Kant was dat iets gemeenschappelijks, iets wat we met anderen delen. Doordat we weten hoe we zelf denken, weten we ook hoe andere mensen denken. Maar sindsdien is ook die wereld meer en meer gefragmenteerd geraakt.


Wat ik hier wil betogen, is dat het niet alleen onmogelijk is om te komen tot een enkel, alles overkoepelend begrippenapparaat, maar dat dat ook onwenselijk zou zijn. Het streven naar een uniforme ontologie leidt alleen maar tot verstarring. Als we proberen onze persoonlijke visie omtrent onderwerpen als de menselijke moraal, de vrije wil of het mechanisme van de werkelijkheid aan anderen op te dringen, staan we niet open voor de zwakke punten van ons eigen uitgangspunt. En de geschiedenis heeft geleerd dat het heel goed mogelijk is om met verschillende uitgangspunten toch tot een vergelijkbaar resultaat te komen.


Het is dan ook niet zinvol om te proberen te komen tot een typologie van ontologieën, want dat veronderstelt een uitgangspunt dat zich verheft boven de verschillende uitgangspunten die aan die ontologieën ten grondslag liggen, een uitgangspunt dat ons in staat zou stellen om ontologieën te toetsen aan objectieve criteria, terwijl iedere ontologie zelf al eigen criteria formuleert voor wat het is om objectief te zijn. Wat ik wil doen, is verschillende ontologieën naast elkaar zetten, nagaan waarvoor ze worden gebruikt, en hoe ze daarbij aan hun opdracht voldoen. Daarbij geef ik niet alleen aan hoe zo’n ontologie is opgebouwd, maar ook wat die tot stand heeft gebracht.

Ontologie als denkgereedschap



Wat interessant is aan ontologieën, is dat zij een uitzicht bieden op onze manier van denken. We leven vanuit een bepaald geloof. Waarnemen en denken doen we altijd in de context van een bepaalde ontologie. Ontologieën zijn a priori, ze gaan vooraf aan de percepties en de uitspraken daarover. Als Galilei zegt dat “het boek van de natuur is in wiskunde geschreven”, dan formuleert hij daarmee niet een ontdekking, maar een programma, iets wat aan de basis ligt van de manier waarop we naar de werkelijkheid zouden moeten kijken. Want nergens in de werkelijkheid zijn er wiskundige formules te vinden. Wiskunde is, zover wij weten, een menselijke uitvinding. Dus zegt wiskunde iets over de manier waarop wij denken. Of wensen te denken, want het wiskundige denken is niet iets wat de meeste mensen van nature komt aanwaaien.


Een ontologie is zoiets als een taal. Alleen is een taal spontaan gegroeid in het intermenselijke verkeer, terwijl er over een ontologie is nagedacht. Een ontologie is bewust ontworpen. Er zijn mogelijke alternatieven onderzocht, en tegen elkaar afgewogen. En dat alles op basis van een bepaalde visie. Een ontologie reflecteert het doel waarvoor die gemaakt is. Zo verschilt een ontologie van de techniek aanzienlijk van die van de biologie, wat bijvoorbeeld blijkt uit de manier waarop beide het begrip ‘duurzaamheid’ gebruiken. In de techniek staat ‘duurzaamheid’ voor de slijtvastheid van de gebruikte onderdelen, terwijl het in de ecologie staat voor de robuustheid van het hele systeem, d.w.z. het herstellend vermogen, wanneer delen ervan worden aangetast.


Een ontologie is een denktaal. Zo kan een studie van ontologieën ons op een heel fundamentele manier dus iets vertellen over hoe het menselijke denken in elkaar zit. Of liever: over hoe wij denken over denken. Misschien kan zo’n studie ons bijvoorbeeld leren, waarom de producten van de techniek zo verschillen van natuurproducten, in opbouw en materiaalgebruik. Wel zal het niet altijd gemakkelijk zijn, om de ontologie te achterhalen die achter bepaalde menselijke activiteiten schuil gaat, want vaak is die niet expliciet gedefinieerd. Het is soms meer een manier van doen dan van denken. In veel gevallen is de ontologie enkel een onderdeel van een praktijk, een praktijk die we toepassen op het proces van constructie of kennisverwerving, waar die ontologie betrekking op heeft. Maar er is bij dergelijke activiteiten altijd wel sprake van een manier van denken die a priori is, en die al dan niet stilzwijgend wordt verondersteld bij beschrijvingen van de systemen en processen waarmee men zich bezig houdt.


Maar als een ontologie a priori is, hoe is het dan mogelijk dat die in de loop van de tijd kan veranderen? In de natuurkunde hebben we bijvoorbeeld meegemaakt dat de ontologie van Newton, met zijn absolute assenstelsel, is vervangen door de ontologie van Einstein, met een ruimtetijd waarin alle stelsels onderling gelijkwaardig zijn, hoe ze zich ook relatief ten opzichte van elkaar bewegen. Einstein heeft niet het systeem van Newton gecorrigeerd, toen bleek dat het de toen bekende verschijnselen niet kon verklaren. Zijn ruimtetijd is een compleet nieuw paradigma, in de termen van Thomas Kuhn, een stelsel dat het oude radicaal vervangt. En ook dat nieuwe stelsel is a priori, in de zin dat het vooraf gaat aan dat wat ermee beschreven wordt. Stelselwijzigingen worden altijd eerst ontworpen, en dan getoetst. En als ze dan niet voldoen dan is het “back to the drawing board”.


De wereld is hoe wij haar beschrijven. En anders dan dat kan zij niet zijn. Zoals Kant ons al leerde, kan er op geen enkele manier sprake zijn van een zijn van de wereld als zodanig. Heeft de wereld misschien een eigen ontologie? Alles wat wij daarover zouden willen zeggen heeft enkel het karakter van een pseudo-religieus geloof. Het is niet aan te tonen, noch te falsificeren. En zowel het aantonen als het falsificeren zijn menselijke categorieën, zaken die alleen voor mensen betekenis kunnen hebben. De werkelijkheid spreekt niet tot ons, wij zijn het die spreken over de werkelijkheid, en hoe we dat doen, bepalen we zelf. Het enige waarover we beschikken, zijn de verhalen die we onszelf vertellen. Daarbij zeggen onze ontologieën iets over wie wij zijn. De mens is de verhalen die hij zichzelf vertelt.


We vertellen elkaar vele verhalen. Maar die verhalen gaan eigenlijk maar over twee onderwerpen: over hoe de wereld is, en over hoe we zelf zijn. Anders gezegd: over wat er buiten ons om gebeurt, en over wat wij zelf veroorzaken. We hebben het dan over wereldbeelden en over mensbeelden. Dat zijn verreweg de belangrijkste onderwerpen van onze verhalen. Maar wereldbeelden kunnen mensbeelden in de weg zitten, en andersom. In veel verhalen die beschrijven welke principes er aan de wereld ten grondslag liggen, speelt de mens geen enkele rol. Wij worden gedreven door natuurkrachten, net als de rest van de wereld. En om de wereld te kunnen begrijpen is er niet meer nodig dan dat, is de overtuiging. Anderzijds is het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om de structuur en de totstandkoming van zoiets als steden te verklaren, zonder daarbij de mens met zijn persoonlijke en collectieve eigenaardigheden een bepalende rol te geven.


Hier staan dan twee ontologieën tegenover elkaar, die van de natuurkrachten als oorzaak van wat zich in de wereld voltrekt, en die van de mens, met zijn intellect en zijn driften, als de drijvende kracht van de ontwikkelingen. De natuurkrachtenontologie ziet geen huizen en straten in de stad, maar enkel natuurkrachten. En de ontologie van het mensbeeld ziet er enkel motivaties en overwegingen. Omdat die uitgangspunten radicaal verschillen, kunnen ze elkaar niet bekritiseren. Er is niet een gemeenschappelijke taal om ze zodanig te bespreken dat er eenduidige conclusies kunnen worden getrokken. Niets dwingt ons een exclusieve keuze te maken tussen “wij zijn ons brein” en “wij beschikken over een vrije wil”. En er is ook niets dat ons verplicht die beide standpunten in een gemeenschappelijk stelsel onder te brengen, zoals de compatibilisten proberen te doen. Het is enkel een kwestie van verschillende ontologieën.


In de praktijk van alledag schakelen we soepel van ontologie naar ontologie. We schakelen van hoe het is naar hoe het hoort, en terug. Als religieus mens schakelen we van bovennatuurlijk naar natuurlijk, zonder te proberen beide onder één noemer te brengen. In de opvoeding schakelen we van de wereld van de volwassene naar die van het kind. En nergens zien wij ons genoodzaakt die verschillende werelden met elkaar te verenigen. Zelfs als we accepteren dat de wetenschap zegt dat we geen vrije wil hebben, handelen we in de praktijk van alledag nog steeds alsof dat wel zo is. Verschillende ontologieën kunnen naast elkaar bestaan zonder dat ze elkaar voor de voeten lopen, omdat ze berusten op verschillende uitgangspunten. En we kiezen voortdurend voor die uitgangspunten die ons het beste helpen met de taken die we ons stellen.


Als de uitspraken die je kunt doen afhangen van de begrippen die je gebruikt, en als die begrippen in een ontologie vooraf bepaald zijn, wat zou dan de reden zijn om het te hebben over een “theorie van alles”? En als er geen reden kan zijn om één enkele ontologie in alle gevallen de voorkeur te geven boven alle andere, wat zou dan de keuze moeten bepalen van de ontologie die we gebruiken in een specifiek geval? Dat is vooral een zaak van complexiteit. Dat sommige ontologieën beter voldoen voor bepaalde taken, maar niet voor andere, heeft vaak te maken met de complexiteit van de beschrijvingen die ze voor die taken opleveren. Omgaan met medemensen is iets heel anders dan het repareren van een auto. En een stad bouwen is heel iets anders dan een wetenschappelijke theorie ontwerpen. Bepalen wat er voor nodig is om grote aantallen mensen in een beperkt gebied te laten samenleven is niet te doen met de natuurwetten in de hand. En daarom gebruiken we daarvoor een andere ontologie.


Toch kun je je afvragen of dat wel voldoet. Mensen zijn steeds op zoek naar zin. Wij hebben nog iets nodig, naast het feitelijke bestaan. De wereld is niet simpelweg wat zij is, ze moet ook iets betekenen. Ook ons leven moet een betekenis hebben. En een ontologie is een instrument tot betekenisverschaffing. Betekenis is voor ons niet een utilitair begrip. Het heeft iets heiligs, iets wat het leven van alledag overstijgt. Als het leven geen betekenis heeft, is het voor ons onleefbaar. Dus hebben we God in het leven geroepen, als schepper en als zingever. En als het niet om God gaat, dan gaat het om onszelf, als de wezens die de wereld iets laten betekenen. Want blinde natuurkrachten hebben geen betekenis.


Onze moraal komt voort uit de wens van God, uit de menselijke rede of uit de biologische evolutie, afhankelijk van welk uitgangspunt je neemt. Maar die uitgangspunten zijn niet neutraal. Ze hebben een bepaalde betekenis. Je kunt er een zin van het leven aan ontlenen. En de zin die je aan jouw leven geeft, bepaalt wie en wat jij bent. Als betekenissen heilig zijn, is het begrijpelijk dat mensen er ruzie over maken. Vandaar de eeuwige strijd tussen godsdiensten, en tussen gelovigen en atheïsten. En ook tussen wetenschappers en filosofen, over persoonlijke identiteit en vrije wil. Dat is misschien ook wel een persoonlijke strijd, tussen rede en gevoel.


De wereld is hoe wij haar beschrijven. En wij beschrijven haar op een menselijke manier, vanuit een menselijke visie, met menselijke begrippen. En omdat dat zo is, zegt zo’n beschrijving vaak meer over ons dan over de wereld. Dat maakt een studie van ontologieën interessant. Maar het blijft een menselijke onderneming. Als zodanig kan het nieuwe perspectieven tonen, maar het maakt geen einde aan de eeuwige verwondering die wij ondergaan bij ons zien, voelen en denken.

zondag 9 juni 2013

China nu

In Beijing zijn er hoge gebouwen met veel glas, er rijden elektrische fietsen en scooters rond, iedereen loopt met een mobieltje en het stikt er van de auto's. Niet anders dan bijvoorbeeld Rotterdam, zou je zeggen. Nou, toch wel. Op de eerste plaats omdat veel van de opschriften op de borden die je overal tegen komt niet te lezen zijn voor een eenvoudige Nederlander zoals ik. En op de tweede plaats omdat het verkeer er een heksenketel is.
Nou moet je in Rotterdam ook wel uitkijken, wil je je met een auto de stad in begeven, maar voor de genoemde Nederlanders is dat nog wel te doen. Maar in Beijing gaat die dat niet proberen. Je moet je auto toch wel heel goed kennen, wil je die door een gat in het verkeer persen dat slechts enkele centimeters groter is dan die auto, en dat ook nog terwijl alles rijdt, zij het niet erg snel, en het verkeersbeeld voortdurend verandert. Inhalen doe je links of rechts, al naar behoefte, en desnoods pak je ook nog even de vluchtstrook mee. En als je vindt dat je voorganger aan de kant moet, dan druk je gewoon op de claxon.
Een gelukkig omstandigheid is wel dat je geen rekening hoeft te houden met voetgangers. In Beijing moeten voetgangers op zichzelf passen. Er zijn wel zebrapaden, en vaak ook met stoplichten, maar verwacht niet dat je bij een groen voetgangersoversteeklicht ongestoord kunt oversteken. Kijk vooral uit voor afbuigend verkeer, want dat hoeft niet te stoppen voor rood licht. Ik weet niet of dat de officiële regel is, maar het is wel de praktijk.
Het verkeer in Beijing is dus hectisch. De regering probeert er alles aan te doen om te voorkomen dat het volledig vastloopt. Zo hebben ze negen ringwegen om de stad gelegd, maar dat blijkt niet voldoende. Daarom zijn er verder nog verkeersbeperkende maatregelen, in de vorm van een systeem dat op iedere dag van de week een andere groep auto's verbiedt te rijden, afhankelijk van het laatste cijfer van de nummerplaat. De overheid geeft natuurlijk ook de kentekens voor auto's uit. Dat zijn er twintigduizend per maand, alleen voor Beijing, terwijl de vraag momenteel iedere maand op 1,7 miljoen staat.
Het is ook wel hard gegaan met die auto's. Zo'n twintig jaar geleden reed iedereen in China nog op de fiets. En nu zijn de fietsers hun leven niet meer zeker. Trouwens, tenzij je riksha-rijder bent, kun je je eigenlijk op een gewone trapfiets niet meer vertonen. Het moet tegenwoordig toch wel een elektrische fiets zijn. En je kunt dan wel op tal van plaatsen in de stad een huurfiets uit een speciaal daarvoor geconstrueerd rek halen, maar een beetje comfortabel fietsen kan eigenlijk alleen maar in Huton, een volkswijk in het hartje van de stad, met smalle wegen en kleine huizen. Je kunt je daar ook in een riksha laten rondrijden. Maar die wijk is al door de yuppen ontdekt, dus hoe lang het dorpse karakter daar nog stand houdt is de vraag.
De overheid in China probeert krampachtig nog enige greep te houden op de economie. Zoals beschreven probeert ze de groei van het verkeer aan banden te leggen, maar er zijn mensen die gewoon twee auto's kopen om de dagen met een rijverbod te omzeilen. De overheid probeert ook de bevolkingsgroei te beperken, wat onder andere blijkt uit de bekende een-kindpolitiek. Maar die blijkt ondertussen meer nadelen op te leveren dan voordelen, en de regering is dan ook bezig om de maatregelen te verzachten. De gigantische luchtvervuiling die Beijing jarenlang in zijn greep had, is voordat daar de Olympische Spelen heen kwamen, verminderd door de zware industrieën naar buiten de stad te verplaatsen, en te zorgen voor toegang tot het elektriciteitsnet voor iedereen in de stad, waardoor het stoken van kolen in de winter nu drastisch is afgenomen.
Er wordt gewerkt aan de verbetering van het leefmilieu, en tegelijk wordt de groei van de economie gestimuleerd. Maar de overheid kan niet alles in de hand houden. Ondanks alle overheidsbemoeienis is er nu een groot informeel circuit, met bijvoorbeeld overal waar toeristen komen bedelaars en hopen straatverkopers met souvenirs, reisgidsen en frisdranken. Werden vroeger alle prijzen van goederen door de overheid vastgesteld, tegenwoordig moet je fel onderhandelen voor een acceptabele prijs van een pannenkoek bij een stalletje langs de weg. En doe je dat niet vooraf, dan word je genadeloos in de nek geslagen. De tijd van de vriendelijk knikkende Chinees zijn voorbij. Buitenlanders zijn niet meer geëerde gasten, maar gewoon uit te buiten melkkoeien. En dat leidt niet bepaald tot verbroedering tussen inwoners en toeristen.
Wat in Beijing ook opvalt, is hoe schoon het overal is. Bij monumenten en toeristische attracties zijn er overal prullenbakken, en die worden nog gebruikt ook. In de treinen zitten er bij elke stoel zakjes voor afval, die regelmatig worden opgehaald, en dan vervangen door nieuwe. De trein is nog niet uitgerold op het eindstation, of er is al een ploeg in de weer om hem schoon te maken, van binnen en van buiten.
Dat er geen vuilnis rondslingert en er nergens grafitti te zien zijn betekent niet dat de stad er schoon en fris uitziet. Buiten het centrum zijn er vele wat oudere appartementsgebouwen, twintig verdiepingen hoog, met overal tralies voor de ramen, tot de zesde verdieping toe. Het is niet verwonderlijk dat er in een stad van 19 miljoen ook criminelen rondlopen, zoals inbrekers en zakkenrollers. Wat dat betreft zijn de Chinezen net mensen.
Dat zie je ook bij de toeristische attracties, waar je ze vooral in het weekend in grote aantallen kunt aantreffen. Ze gedragen zich daar net als de toeristen bij ons, en net als wij bij hen. Ik snap niet dat we vroeger zeiden dat alle Chinezen op elkaar lijken. Niets is minder waar. Je hebt ze in alle soorten, groot, klein, mooi, lelijk, brutaal en bescheiden, en waarschijnlijk ook in slim en dom, al is dat voor ons wat moeilijk vast te stellen, omdat wij de taal niet spreken, en de Chinezen meestal het Engels slecht beheersen. Als er al een verschil te zien is tussen ons en hen, is dat dat de Chinezen meestal vriendelijker zijn dan wij, al hebben we daar ook wel ruzies gezien.
Wat onderscheidt nu het land China van ons land? Op de eerste plaats natuurlijk de grootte, en het aantal inwoners. De grootste steden in China herbergen stuk voor stuk meer inwoners dan alle Nederlanders bij elkaar. En dan is daar ook nog de geschiedenis. De Chinese geschiedenis is veel langer, kleurrijker en heftiger dan de onze. Maar ze is ook veel isolationistischer. China is al duizenden jaren van de Chinezen. En die Chinezen hebben zich meestal niet zo met andere volkeren bezig gehouden. Zoals bekend hebben ze ooit een grote muur gebouwd om andere volkeren buiten te houden. Maar binnenlandse strijd was er genoeg. De dynastieën volgden elkaar met enige regelmaat op, en dat ging meestal met veel strijd gepaard. Dat was dan vooral een zaak van de Han Chinezen, die in China de overgrote meerderheid vormen.
Omdat er sinds duizenden jaren geen volksverhuizingen zijn geweest, en de meeste oorlogen "binnenlandse" twisten waren, dat wil zeggen: verovering van buurlanden, en niet van verre koloniën, heeft China een heel lange geschiedenis. En dat ze dat hebben, dat willen ze weten. In iedere stad kregen we te horen tijdens welke dynastieën het de hoofdstad van "China" was, dat wil zeggen: welke keizers er gevestigd waren. Die dynastieën wilden nogal eens wisselen, maar er is in die duizenden jaren altijd keurig bijgehouden wanneer welke dynastie aan de macht was en waar die zich gevestigd had.
Niet iedereen in China is het er over eens dat de plek waar men woont bij China hoort. Met name de Tibetanen beschouwen zich als een onderdrukte bevolkingsgroep, wier land bezet is door de Han Chinezen. Maar naast de Tibetanen en de Han Chinezen wonen er in China nog vierenvijftig erkende andere volkeren, die zich de overheersing min of meer laten welgevallen, vaak ook omdat er voor hen aparte regels gelden, zoals vrijstelling van de een-kind-politiek. Maar die volkeren zijn door de meerderheid vaak wel de bergen ingedreven, en moeten daar vechten voor een karig bestaan.
Dat moeten trouwens ook veel Han Chinezen, vooral boeren, die vaak moeten zien te overleven met een paar koeien en een klein lapje grond. En die grond kan hun ook nog worden afgepakt door de overheid, voor stadsuitbreiding, want de bevolking breidt zich nog steeds gestaag uit, ondanks de een-kindpolitiek. Je ziet dan ook overal in de buitenwijken appartementsgebouwen van tientallen verdiepingen, Waar onder andere ook de grondloze boeren worden ondergebracht, die door de stadsuitbreiding hun zelfgebouwde hut zijn kwijtgeraakt. Vier jaar lang worden ze door de staat onderhouden. Daarna moeten ze voor zichzelf zorgen, bijvoorbeeld door te gaan werken bij de plantsoenendienst.
Maar naast de armen is er een groeiende middenklasse, en die heeft het steeds beter, wat bijvoorbeeld blijkt uit de luxe winkels in de stadscentra. Alles wat wij kennen van de exclusieve zaken in onze grote steden is daar ook te koop. Dure parfums, haute couture, en alle elektronische gadgets die wij ook kennen. Die winkels zijn meestal open tot tien uur 's avonds. En mocht het winkelend publiek tussendoor honger krijgen dan zijn daar zaken als KFC, Burger King en Subway om daarin te voorzien. Naast Chinese fast food ketens, welteverstaan. Zo is het vooral 's avonds een drukte van belang in de Chinese binnensteden.
China is van de Chinezen, en die prefereren hun eigen manier van doen. Net als de Nederlanders. Maar de Chinezen zijn daarbij toch een beetje minder tolerant dan de Nederlanders. Ten opzichte van minderheden, maar ook ten opzichte van dieren. Je ziet dat vooral op de markten, waar ze gerust een hond voor je willen slachten, als jij daar trek in hebt. En de zeepaardjes zijn er, gedroogd, desgewenst per kilo te koop, al is dat dan niet goedkoop. En de buitenlanders, die hebben zich maar aan te passen. Lang niet overal zie je naast de Chinese karakters op gevels en menu's ook een Engelse vertaling. En, zoals gezegd, lang niet iedere Chinees spreekt begrijpelijk Engels.
Maar ze hebben er geen bezwaar tegen om gefotografeerd te worden. En zeker als je een van die schattige Chinese kindertjes op de foto wil zetten, zal de moeder of grootmoeder je daarbij graag ter wille zijn. Omgekeerd willen ze soms ook met jou op de foto. Dat zijn, denk ik, dan vooral Chinezen van het platteland, die in hun omgeving weinig westerlingen zien, en die bij de toeristenattracties in de grote steden, hun ogen uitkijken naar die lange slungels met hun bleke huid. Zoals wij weer, op onze beurt, onze ogen uitkijken naar Chinezen die zomaar ergens op een plein, staan te dansen en muziek te maken. Of die 's morgens vroeg in het park groepsgewijs hun Tai chi oefeningen staan te doen.

Hong Kong

En dan is er Hong Kong, met 7 miljoen inwoners, dus hooguit middelgroot naar Chinese maatstaven. Maar Hong Kong is wel een centrum van commercie. Het hart van de stad is één groot winkelcentrum. De voornaamste bronnen van inkomen zijn dan ook het toerisme en de handel. Inwoners van China zowel als van Hong Kong benadrukken dat China één land is, met twee systemen. En Hong Kong, met zijn eigen wetten, zijn eigen valuta en zijn eigen economie is een soort economisch laboratorium van China. De inkomens zijn er hoger, maar ook de prijzen. De werkloosheid is er laag, en veel Chinezen van het vasteland proberen een baantje te vinden in Hong Kong, om met een zak vol geld naar het vasteland terug te keren en daar een eigen zaak te beginnen. Als de Chinese overheid de migratie naar Hong Kong niet aan banden zou leggen, zou de regio overspoeld worden met baantjesjagers. Maar zonder vergunning mag je als Chinees de grens niet over, terwijl mensen uit Amerika en Europa voor China wel, en voor Hong Kong niet een visum nodig hebben.
Vijftig jaar na de overdracht van Hong Kong door de Engelsen, dus in 2047, zal er een einde komen aan de 'status aparte' van Hong Kong, en zal het ingelijfd worden bij de rest van China. De inwoners van Hong Kong maken zich daar niet zo druk over. Ze denken dat China eerder de kant van Hong Kong op zal gaan, dan dat Hong Kong zich naar het huidige systeem van China zal moeten gaan richten. Nu is Hong Kong de koopgoot van China. Maar of Hong Kong dan nog zo'n koopjescentrum zal zijn, is de grote vraag. De meeste koopjesjagers zijn Chinezen, en die zullen, als er één land, één systeem is, ook thuis wel terecht kunnen voor hun aankopen.
Maar nu is het centrum van Hong Kong één grote shopping mall, met winkels voor alles wat duur is, en met tal van kleermakersbedrijven die in één dag een kostuum voor je maken. Echt goedkoop is het niet, omdat men er vooral 'high end' producten verkoopt, dure spullen, die dan zo'n tien tot vijftien procent goedkoper zijn. Maar verder zijn zaken als wonen en eten er redelijk duur, vergeleken met de rest van China. Dus die Chinezen die hier hun geluk komen zoeken, gaan dan ook, nadat ze het hebben gevonden, gauw terug naar hun eigen streek, omdat hun geld daar dan meer waard is.
Wat aan Hong Kong verder nog opvalt, is de architectuur. Je hebt er, net als in China, gigantisch hoge appartementsgebouwen. Alleen zien die er in Hong Kong toch wat fraaier uit. En dan zijn er nog de banken die, zoals overal, laten zien dat wie het breed heeft, het ook breed wil laten hangen. In Hong Kong komt daar nog bij, dat het bebouwbare oppervlak beperkt is. En als je niet in de breedte kunt bouwen, moet je de hoogte in. Het is dus een stad van wolkenkrabbers, die vaak door architecten uit Europa of de USA zijn ontworpen. Architectonisch zijn de bouwsels er wel interessant, maar als je niet zo van winkelen houdt, heb je Hong Kong in één dag wel gezien.

vrijdag 17 augustus 2012

Op Mars zijn mensen aliens - slot


Toen de robots hier arriveerden was ik hard bezig de vaardigheid van mens zijn met de mensen kwijt te raken. Praten met een computer is een nogal karig substituut voor de onderdompeling in het mensdom die je op aarde ondervindt. Als je je alleen sprekend kunt uitdrukken mis je belangrijke aspecten van menszijn. Je kunt je medemensen niet zien en horen bewegen, niet ruiken, niet horen ademen, niet aanraken, niet om je heen voelen. Praten is uitwisselen, als volleyers die van twee kanten van het net elkaar de bal toespelen. Dat kan heel vriendschappelijk, maar het mist het met elkaar delen van dat wat je meemaakt, het meebeleven van elkaars emoties. Al pratend sta je tegenover elkaar, niet naast elkaar. En dat laatste is precies wat je nodig hebt in de vreemde en wrede omgeving van Mars. Als ik in die twee jaar één ding heb ontdekt is het dat je alleen volwaardig mens kunt zijn met andere mensen.
Wat ik vooral mis, is fysiek contact. De robots zijn niet gemaakt om te knuffelen. Ze weten uiteraard wat het inhoudt. Maar als ze het al proberen, dan heeft het toch niet het effect dat het knuffelen van mensen zou hebben. Blank metaal heeft jammer genoeg weinig knuffelpotentieel, en al onze onderlinge intimiteit is hier alleen maar verbaal.
Zou ik nu naar de aarde terug willen? Ik weet het niet. Het zou in zekere zin ook een vlucht betekenen, een miskenning van alles wat ik hier heb beleefd. Ik heb me hier ontwikkeld tot een ander mens, tot iemand die emotioneel wel een stootje kan hebben enerzijds, en anderzijds tot iemand die toch tot op zekere hoogte ook is vergroeid met deze omgeving. Ik denk dat ik de aarde vreemd zou vinden, en de mensen oppervlakkig en kleinzerig. En vooral erg vol. Mars is de helft kleiner dan de aarde, maar is helemaal leeg. Er valt hier nog enorm veel te beleven. We hebben hier nu vaste voet aan de grond gekregen. We hebben een echte marskolonie gesticht, die kan groeien en zich in allerlei richtingen kan gaan ontwikkelen. En van die ontwikkeling wil ik deel uitmaken. Dus ik denk dat ik er toch voor kies om hier te blijven. De aarde zal er ook nog wel zijn, later, als ik het rustiger aan wil gaan doen.
Ik hoorde dat er op aarde nu robots worden verkocht met een menselijk bewustzijn, waaronder het mijne, en dat van Harry. Kennelijk heeft iemand de software gekopieerd en in die robots ingebouwd. NASA ontkent iedere betrokkenheid. Maar als er ergens vraag naar is, ontstaat er wel een markt op aarde. Het schijnt zelfs al zo te zijn dat een robot bij zijn eigenaar is weggelopen, en toen keurig door de politie daar weer is afgeleverd. De robots hier hebben dat nieuws ook gehoord, en voor hen is het echt alsof hun ziel aan de hoogste bieder wordt verkocht. Op hen komt het over als een soort slavenbestaan. Omdat iemand voor zo'n robot betaald heeft, denkt hij dat hij daar alles mee mag doen wat hij wil. En er zijn tot nu toe nog geen wetten die zulke transacties verbieden. Ik moet zeggen dat ik me toch minder identificeer met kopieën die er van mij zijn gemaakt. Ik ben nog steeds mezelf. En dat geldt voor de meeste mensen van vlees en bloed, heb ik gehoord. Maar de robots grijpt het erg aan. Wie of wat ze zijn is voor hen een erg gevoelig punt. En hun totale rechteloosheid daar heeft hun weerzin tegen de aarde aanzienlijk vergroot. En dat maakt de onderhandelingen er niet gemakkelijker op. Ik hoop dat er gauw wetgeving komt die ook robots als persoon erkent.

donderdag 16 augustus 2012

Op Mars zijn mensen aliens 69


Daarbij komt nog het probleem van de nakomelingen. Hoort het krijgen en het grootbrengen van kinderen niet ook tot wat een mens tot mens maakt? Hoe dan ook, vroeg of laat zullen we hier behoefte hebben aan nachwuchs, aan uitbreiding van de aantallen, zeker als de aarde om steeds meer marsproducten gaat vragen. Nou kan de aarde wel nieuwe robots sturen, maar die zijn dan op de aarde geprogrammeerd. Ze kennen Mars niet, en wat men hier ook vreest, ze denken aards. Wellicht zien ze een onafhankelijk Mars helemaal niet zitten. Zo zou de aarde de gang van zaken op Mars vanaf een afstand kunnen beïnvloeden.
Daarom willen de robots hier eigen productiefaciliteiten. Ze willen als het ware eigen kinderen krijgen die ze zelf kunnen opvoeden. Dat is dus een van de dingen die ze van de aarde willen hebben, in ruil voor de producten die ze van hier naar daar sturen. De aarde hoeft niet een complete robotfabriek hierheen te sturen. Wat de robots willen zijn ontwikkelingsfaciliteiten, werkplaatsen en laboratoria om nieuwe robots te ontwikkelen, misschien zelfs robots die onderling wel seks kunnen hebben. En natuurlijk daarbij alles om hier de grondstoffen daarvoor te winnen en op te werken. Maar dat hebben ze voor de export ook nodig. Het is veel te duur om ruwe ertsen naar de aarde te sturen. Wil de aarde van de producten van Mars profiteren dan zal daar iets tegenover moeten staan, iets dat de invloed van de aarde op Mars aanzienlijk zal verkleinen.
Hoezeer de robots fysiek ook van mij verschillen, ik heb met hen weer het gevoel ergens bij te horen, deel uit te maken van een gemeenschap. Misschien ben ik te snel tevreden, na twee jaar eenzaamheid, maar ik denk dat ze echt om mij geven, en ik om hen. Natuurlijk, zij zijn voor mij ook een soort verzekering tegen de rampen die Harry zijn overkomen. Intellectueel en fysiek kunnen zij me een zekere geborgenheid garanderen. Zij bieden mij een veilig toevluchtsoord op deze vreselijke plek. En ik kan op ze rekenen, want er is hier maar weinig dat een bedreiging voor hen vormt. Door hun aanwezigheid is deze planeet gereduceerd van een moloch die mij dreigde op te slokken tot een werkomgeving, naast de leefomgeving die ik nu samen met de robots hier heb geschapen. Mars is voor mij alleen nog maar de plek waar ik mijn functie uitoefen.

woensdag 15 augustus 2012

Op Mars zijn mensen aliens 68


Het is vreemd om Harry weer terug te zien. En mezelf. Of zien, het is eerder horen. Want als robot lijken zij uiterlijk niet erg op de mensen die ze waren. Maar als je met ze praat, dan herken je ze meteen. Het is vooral vreemd om met iemand te praten die jou zo goed kent als de Marit-robot. Het is dan wel Harry's Marit, maar ze weet alles wat Harry van mij wist, ook de kleinste dingen. Omdat we veel de zelfde herinneringen hebben, hebben we vaak aan een half woord al genoeg. Ik hoef maar een plaats te noemen, en de andere Marit weet wat ik zeggen wil. Dat maakt onze conversatie voor anderen wel wat moeilijk, maar het geeft ons een enorme vrijheid om te zeggen wat we willen, zonder dat de anderen zich daardoor snel geraakt of aangesproken voelen. Maar ondanks alles ervaar ik de andere Marit niet als een stuk van mezelf. Ze is vreemd voor mij, op een manier die ik niet kan omschrijven. Ik herken mezelf in bijna alles wat ze zegt, en toch ben ik het niet. En dat komt niet omdat ze in een mechanisch lijf zit. Ik denk dat er voor een mens nog een aspect van zichzelf is dat voor haarzelf verborgen blijft, maar dat van buiten af gezien verschil maakt. Er zijn ongetwijfeld diepe krochten in je geest waar je bewustzijn niet in doordringt, maar die wel af en toe in je gedrag komen boven drijven. En natuurlijk zijn we ook sinds onze scheiding uit elkaar gegroeid. Enerzijds vanwege de verschillende ervaringen die we sinds die tijd hebben opgedaan, en anderzijds vanwege het feit dat zij een robot is en ik een mens. Dat maakt verschil.
Ik denk dat het lichaam een groot deel van je identiteit bepaalt. Een ander lichaam maakt je tot een ander mens, of beter gezegd: andere persoon, ook al heb je de zelfde geest. Dat geldt niet alleen voor de Marit-robot, maar ook voor de Harry-robot. En dat geldt zeker hier op Mars. Robots zijn hier veel minder kwetsbaar dan mensen. Ze hoeven niet te ademen, ze hoeven niet te eten. Meer dan zonlicht hebben ze niet nodig. En Mars heeft nooit wolken voor de zon. De robots voelen zich hier dus veel beter thuis dan mensen. Wat je kunt bepaalt mede wie je bent. En menselijk zijn is voor een groot deel je kwetsbaar voelen. Robot zijn maakt je minder menselijk, zeker in deze omgeving. Ik weet niet of ik snel voor deze Harry zou vallen, hoe sympathiek ik hem, ook als robot, wel vind. Ik weet zelfs niet of ik hem wel een mens zou durven noemen, ook al ken ik zijn menselijke inborst.
En dat brengt ons op een ander onderwerp: seks. Robots "doen" het niet met elkaar. Ze beschikken daarvoor niet over de instrumenten. Ze zijn niet voor seks ontworpen, omdat hun nakomelingen in fabrieken worden gemaakt. Wat ze van seks weten, stamt nog uit de tijd voordat hun geest in een machine werd ingebouwd. Maar ook robots, tenminste deze robots met een mensenziel, hebben behoefte aan intiem samenzijn. Ik denk dat daar onvoldoende rekening mee is gehouden. De robotlichamen zijn puur functioneel. Maar zo zitten mensen niet in elkaar. Ik vraag me af in hoeverre de constructie van deze robots de ingebouwde psyche niet langzaam maar zeker ontmenselijkt.

dinsdag 14 augustus 2012

Op Mars zijn mensen aliens 67


Nu ik dit allemaal zo schrijf, verwonder ik me er zelf over hoe het klinkt, zo rustig en beheerst. Een jaar geleden was dit me niet gelukt. Toen was ik nog bezig terug te keren van een andere wereld. Een wereld van schimmen en schaduwen. Een wereld van krachten en machten die mij dan weer daarheen, dan weer hierheen wierpen. De eerste tijd op Mars voelde ik me als een drenkeling in een bergstroom, heen en weer gezwiept, over rotsen gesleurd en tegen kanten gesmeten. Maar toen de robots kwamen, was ik grotendeels hersteld. Ze kwamen precies op het juiste moment. Waren ze later gekomen, dan hadden ze hier een ijzig koel beredenerend monster aangetroffen, een zombie zonder emoties, een kille denkmachine zonder enig gevoel. Want dat was ik waar ik mee bezig was: me in mezelf terug te trekken, mezelf te harden tegen de botheid en de bruutheid van een wereld waarin ik niets te zoeken had. Zonder uitzicht, zonder hoop probeerde ik toen onverschilligheid te pareren met onverschilligheid.
De robots hebben me weer mens gemaakt. Het zijn mechanische apparaten met een ziel. En hoewel ze zelf fysiek en emotioneel goed zijn opgewassen tegen deze planeet, herkenden ze mijn problemen, en hebben me geholpen er weer bovenop te komen. Ik had enorm veel geluk dat ik wezens trof met een menselijke inborst, die wisten wat het was om aards te zijn, en kwetsbaar. De robots hebben er voor gezorgd dat ik deze planeet als mijn thuisplaneet kon gaan zien. Dank zij hen kan ik hier leven, dat wil zeggen: zijn wie ik ben en mezelf ontplooien. De robots hebben me geholpen in deze omgeving te passen, niet alleen mentaal, maar ook fysiek, dank zij de hulp die zij me bieden. Zo hebben zij de kassen van het verblijf van Harry uitgemest, schoongemaakt, en hierheen verplaatst, en er nieuwe planten in gezet, die ze hebben gestekt van de planten in mijn kas. Bovendien hebben ze op aarde nieuwe planten besteld. Zo hoef ik nooit meer bang te zijn voor honger, dorst of zuurstofgebrek.
Aan de robots heb ik veel te danken. Maar zelf hebben die robots ook behoeften. En wil de aarde profiteren van de rijkdommen van Mars dan zal ze aan die behoeften tegemoet moeten komen. Ik ben blij dat ik wat dat betreft als ambassadeur iets voor de robots kan terugdoen. Dus hoe zit het, aarde. Zou de Verenigde Naties ons, of als ambassadeur moet ik zeggen: hun, als onafhankelijke staat willen erkennen?

maandag 13 augustus 2012

Op Mars zijn mensen aliens 66


Misschien kun je je voorstellen wat mij overkwam toen ik voor het eerst een robot zag, op Mars. Meer dan twee jaar heb ik hier geleefd zonder enig ander leven op de planeet. Soms waait er wat stof op, maar verder beweegt er niets. Ik stond in mijn marspak voor de ingang van de grot, na een wandeling om in beweging te blijven. En toen stapte er opeens een niet-menselijk wezen op twee benen door het landschap. Ik geloofde dat ik hallucineerde. Maar met de ogen knipperen, de andere kant op kijken en weer terug, mezelf een stomp geven, niets deed dat wezen verdwijnen. Vind je het gek dat ik toen in marsmannetjes geloofde? Eigenlijk was ik niet eens bang. Maar ik dacht wel dat dat mijn einde zou betekenen. Zeker toen het wezen mij opmerkte en naar mij toe kwam. Mars was immers voor mij het symbool van vijandigheid geworden. Het heeft toen wel even geduurd voordat ik het vriendelijke karakter en de aardse herkomst van dat wezen tot me kon laten doordringen.
Het was Bill, een van de jongere astronauten. Althans, het was een robot met zijn ziel, zal ik maar zeggen. Hij begon te zwaaien, maar ik stond verstijfd. Eigenlijk is het vreemd dat hij niet bang was, want hij wist niet dat hij mij daar kon verwachten. En in dat pak zal hij me niet direct als mens hebben herkend. Voor hem zal ik misschien ook wel een marswezen zijn geweest. Ik heb het hem nooit gevraagd. Maar toen hij dichterbij kwam, zag hij dat ik er in ieder geval menselijk uitzag. Hij had toen de anderen al gewaarschuwd. Hij probeerde met gebaren duidelijk te maken wie hij was en waar hij vandaan kwam. Maar dat drong niet erg tot me door. Het heeft even geduurd voordat ik hem durfde uit te nodigen in mijn grot, waar we eindelijk met elkaar konden praten. Want moet je vreemde wezens die je voor het eerst ontmoet op een vreemde planeet zomaar in je huis toelaten? Maar toen later de anderen er ook aankwamen, werd het toch een groot feest.
Gelukkig heeft alles hier al die tijd goed gefunctioneerd. Ik heb mijn kas naast de ingang van de grot staan, en die heeft altijd voldoende voedsel opgeleverd. En als, ondanks de recycling, het water dreigde op te geraken, kon ik vers water vinden achter in de grot. Onder een laag grond ligt daar een ijslaag die nu langzaam smelt. Het is me goed gelukt om de ingang luchtdicht af te sluiten, zodat de zuurstof niet ontsnapte. Misschien vragen jullie je af hoe dat in mijn eentje is gelukt. Bedenk dan dat de aantrekkingskracht van Mars ongeveer een derde is van die op aarde, waardoor het manipuleren van zware voorwerpen een stuk gemakkelijker is. En de marsrover heeft me ook goed geholpen bij het op de plaats brengen van mijn lander. Desondanks was het zwaar werk. Maar het gaf me wat te doen om mijn aandacht af te leiden, in de tijd dat ik nog niet zo met de computer bezig was.