Inleiding
Hoe komt het dat wij, mensen, elkaar niet voortdurend naar het leven staan? Hoe komt het dat niet overal het recht van de sterkste geldt, en dat we niet allemaal proberen te stelen van hen die meer hebben dan wij? Hoe komt het dat we onze kinderen niet laten kreperen, en dat die kinderen, als ze opgroeien, niet hun ouders uit de weg ruimen? Daarvoor hebben we een aantal verschillende verklaringen bedacht. Een van de oudste betreft goddelijke wetten. Volgens de bijbel zijn we door God geschapen, en die God heeft ons ook voorschriften meegegeven om goed te leven, met name de tien geboden. Maar niet iedereen gelooft in een god.
Een andere verklaring is het menselijk intellect. Volgens filosofen is het de menselijke rede die ons verhindert uitsluitend ons eigen belang na te streven. Hoe die rede dat doet, daarover zijn die filosofen het niet eens. Volgens Aristoteles heeft het te maken met geluk, en kunnen we niet gelukkig zijn als we ons extreem gedragen. En volgens Kant gaan we uit van het principe dat ieder mens een doel op zichzelf is, en dat andere mensen niet het recht hebben mensen voor eigen doeleinden te gebruiken.
Nog een andere verklaring is dat het onze instincten zijn die ons verhinderen enkel en uitsluitend ons eigen belang na te streven. Als sociale schepsels hebben wij het rekening houden met anderen in onze genen meegekregen. Wij leven in groepen en beperken onze vrijheid van handelen ter wille van de andere leden van de groep, een gedrag dat we delen met bepaalde andere diersoorten, zoals bonobo’s, dolfijnen of olifanten.
Drie verschillende verklaringen. Welke is de juiste? Hoewel mensen het meestal wel eens zijn over de wenselijkheid van sociaal gedrag, kunnen ze het onderling maar niet eens worden over de reden daarvoor. Er woeden felle discussies tussen gelovigen en ongelovigen, tussen filosofen en wetenschappers, en tussen mensen in het café, over wat nou de drijfveren zijn van onze moraal. We willen het daarover eens worden, bij voorkeur door de anderen te bekeren tot ons eigen standpunt. Je zou kunnen zeggen dat het streven naar consensus ook in onze genen zit ingebouwd. Maar is het wel zo redelijk om het in alles met elkaar eens te zijn?
Zou het niet zo kunnen zijn dat eigenlijk alle drie die verklaringen juist zijn, en dat ze alleen maar op verschillende uitgangspunten zijn gebouwd? Het is niet onredelijk om in een god te geloven - niemand kan bewijzen dat er geen god bestaat. Het is niet onredelijk om ervan uit te gaan dat ons intellect in staat is om ons gedrag aan banden te leggen ter wille van ons collectieve welzijn. En het is ook niet onredelijk om te accepteren dat wij niet zo speciaal zijn als we vaak denken, en dat we dank zij de biologische evolutie een zekere verwantschap hebben met andere diersoorten.
Het is allemaal een kwestie van verschillende uitgangspunten. En die uitgangspunten manifesteren zich in de begrippen die we gebruiken. Begrippen gaan vooraf aan dat wat ze beschrijven. In die zin is het niet alleen zo, dat het object zich richt naar het subject, zoals Kant dat stelt, maar ook dat de ontologie vooraf gaat aan de typologie. We beschrijven de wereld met woorden, zoals “God”, “rede” en “instinct”, en die woorden zijn vooraf gegeven. Pas als er iets gebeurt dat letterlijk onbeschrijflijk is, gaan we op zoek naar nieuwe woorden. Beschrijvingen worden bepaald door de begrippen die ervoor worden gebruikt, en misschien dat sommige begrippen voor sommigen beschrijvingen wat handiger zijn dan andere begrippen, maar er is niet één vaststaand criterium dat ons een exclusief en noodzakelijk begrippenapparaat opdringt.
Zo kunnen er verschillende ontologieën naast elkaar bestaan. En zo kunnen we het er over eens zijn dat het bureau waaraan ik zit, een bureaublad heeft dat hard is en massief, terwijl het tegelijkertijd door de wetenschap wordt beschreven als voornamelijk bestaande uit lege ruimte. Wij kunnen atomen niet zien, maar wij kunnen wel beschrijvingen accepteren waarin die atomen een rol spelen, ook al bevatten die elementen die ons intuïtief niet aanspreken. In het dagelijks leven gaan we uit van een alledaagse ontologie, ook al onderzoeken we daarnaast misschien als fysicus verschijnselen op atomaire schaal, waarbij we dan uitgaan van een daarbij horende zijnsleer.
Niet alleen bestaan er tegenwoordig verschillende ontologieën voor verschillende gebieden, zoals de natuurwetenschappen, de informatica en het recht, maar de betekenis van het begrip ‘ontologie’ zelf is in de loop van de tijd veranderd. Voor Plato was een ontologie iets dat zich ophield in een aparte wereld, en van daaruit de wereld van de zintuiglijke indrukken bepaalde. Voor hem was die ideeënwereld eigenlijk meer reëel dan de wereld van wat we zien, horen, ruiken en voelen. En die wereld was ook voor ons kenbaar. Als we maar diep genoeg in ons geheugen zouden graven, zouden we die wereld, die ontologisch vooraf gaat aan onze leefwereld, daar kunnen terugvinden.
Plato zag de ideeënwereld als een soort voorschrift voor de werkelijkheid. Maar hoe zou die werkelijkheid aan zo’n voorschrift moeten voldoen? Zit er ergens een sturende intelligentie, die met de blik gericht op de ideeënwereld de werkelijkheid in de juiste banen leidt? Sinds Kant geloven we niet meer in zo’n onaantastbare, absolute grondslag van de werkelijkheid. Sinds Kant beschrijft een ontologie niet hoe de wereld is, maar alleen hoe wij die begrijpen. Als er al een wereld is achter de manifeste wereld, dan is die voor ons toch niet toegankelijk. Het enige wat we kennen, is de wereld in onszelf, de wereld van zintuiglijke impressies, voorstellingen en gedachten. Voor Kant was dat iets gemeenschappelijks, iets wat we met anderen delen. Doordat we weten hoe we zelf denken, weten we ook hoe andere mensen denken. Maar sindsdien is ook die wereld meer en meer gefragmenteerd geraakt.
Wat ik hier wil betogen, is dat het niet alleen onmogelijk is om te komen tot een enkel, alles overkoepelend begrippenapparaat, maar dat dat ook onwenselijk zou zijn. Het streven naar een uniforme ontologie leidt alleen maar tot verstarring. Als we proberen onze persoonlijke visie omtrent onderwerpen als de menselijke moraal, de vrije wil of het mechanisme van de werkelijkheid aan anderen op te dringen, staan we niet open voor de zwakke punten van ons eigen uitgangspunt. En de geschiedenis heeft geleerd dat het heel goed mogelijk is om met verschillende uitgangspunten toch tot een vergelijkbaar resultaat te komen.
Het is dan ook niet zinvol om te proberen te komen tot een typologie van ontologieën, want dat veronderstelt een uitgangspunt dat zich verheft boven de verschillende uitgangspunten die aan die ontologieën ten grondslag liggen, een uitgangspunt dat ons in staat zou stellen om ontologieën te toetsen aan objectieve criteria, terwijl iedere ontologie zelf al eigen criteria formuleert voor wat het is om objectief te zijn. Wat ik wil doen, is verschillende ontologieën naast elkaar zetten, nagaan waarvoor ze worden gebruikt, en hoe ze daarbij aan hun opdracht voldoen. Daarbij geef ik niet alleen aan hoe zo’n ontologie is opgebouwd, maar ook wat die tot stand heeft gebracht.
Ontologie als denkgereedschap
Wat interessant is aan ontologieën, is dat zij een uitzicht bieden op onze manier van denken. We leven vanuit een bepaald geloof. Waarnemen en denken doen we altijd in de context van een bepaalde ontologie. Ontologieën zijn a priori, ze gaan vooraf aan de percepties en de uitspraken daarover. Als Galilei zegt dat “het boek van de natuur is in wiskunde geschreven”, dan formuleert hij daarmee niet een ontdekking, maar een programma, iets wat aan de basis ligt van de manier waarop we naar de werkelijkheid zouden moeten kijken. Want nergens in de werkelijkheid zijn er wiskundige formules te vinden. Wiskunde is, zover wij weten, een menselijke uitvinding. Dus zegt wiskunde iets over de manier waarop wij denken. Of wensen te denken, want het wiskundige denken is niet iets wat de meeste mensen van nature komt aanwaaien.
Een ontologie is zoiets als een taal. Alleen is een taal spontaan gegroeid in het intermenselijke verkeer, terwijl er over een ontologie is nagedacht. Een ontologie is bewust ontworpen. Er zijn mogelijke alternatieven onderzocht, en tegen elkaar afgewogen. En dat alles op basis van een bepaalde visie. Een ontologie reflecteert het doel waarvoor die gemaakt is. Zo verschilt een ontologie van de techniek aanzienlijk van die van de biologie, wat bijvoorbeeld blijkt uit de manier waarop beide het begrip ‘duurzaamheid’ gebruiken. In de techniek staat ‘duurzaamheid’ voor de slijtvastheid van de gebruikte onderdelen, terwijl het in de ecologie staat voor de robuustheid van het hele systeem, d.w.z. het herstellend vermogen, wanneer delen ervan worden aangetast.
Een ontologie is een denktaal. Zo kan een studie van ontologieën ons op een heel fundamentele manier dus iets vertellen over hoe het menselijke denken in elkaar zit. Of liever: over hoe wij denken over denken. Misschien kan zo’n studie ons bijvoorbeeld leren, waarom de producten van de techniek zo verschillen van natuurproducten, in opbouw en materiaalgebruik. Wel zal het niet altijd gemakkelijk zijn, om de ontologie te achterhalen die achter bepaalde menselijke activiteiten schuil gaat, want vaak is die niet expliciet gedefinieerd. Het is soms meer een manier van doen dan van denken. In veel gevallen is de ontologie enkel een onderdeel van een praktijk, een praktijk die we toepassen op het proces van constructie of kennisverwerving, waar die ontologie betrekking op heeft. Maar er is bij dergelijke activiteiten altijd wel sprake van een manier van denken die a priori is, en die al dan niet stilzwijgend wordt verondersteld bij beschrijvingen van de systemen en processen waarmee men zich bezig houdt.
Een ontologie is zoiets als een taal. Alleen is een taal spontaan gegroeid in het intermenselijke verkeer, terwijl er over een ontologie is nagedacht. Een ontologie is bewust ontworpen. Er zijn mogelijke alternatieven onderzocht, en tegen elkaar afgewogen. En dat alles op basis van een bepaalde visie. Een ontologie reflecteert het doel waarvoor die gemaakt is. Zo verschilt een ontologie van de techniek aanzienlijk van die van de biologie, wat bijvoorbeeld blijkt uit de manier waarop beide het begrip ‘duurzaamheid’ gebruiken. In de techniek staat ‘duurzaamheid’ voor de slijtvastheid van de gebruikte onderdelen, terwijl het in de ecologie staat voor de robuustheid van het hele systeem, d.w.z. het herstellend vermogen, wanneer delen ervan worden aangetast.
Een ontologie is een denktaal. Zo kan een studie van ontologieën ons op een heel fundamentele manier dus iets vertellen over hoe het menselijke denken in elkaar zit. Of liever: over hoe wij denken over denken. Misschien kan zo’n studie ons bijvoorbeeld leren, waarom de producten van de techniek zo verschillen van natuurproducten, in opbouw en materiaalgebruik. Wel zal het niet altijd gemakkelijk zijn, om de ontologie te achterhalen die achter bepaalde menselijke activiteiten schuil gaat, want vaak is die niet expliciet gedefinieerd. Het is soms meer een manier van doen dan van denken. In veel gevallen is de ontologie enkel een onderdeel van een praktijk, een praktijk die we toepassen op het proces van constructie of kennisverwerving, waar die ontologie betrekking op heeft. Maar er is bij dergelijke activiteiten altijd wel sprake van een manier van denken die a priori is, en die al dan niet stilzwijgend wordt verondersteld bij beschrijvingen van de systemen en processen waarmee men zich bezig houdt.
Maar als een ontologie a priori is, hoe is het dan mogelijk dat die in de loop van de tijd kan veranderen? In de natuurkunde hebben we bijvoorbeeld meegemaakt dat de ontologie van Newton, met zijn absolute assenstelsel, is vervangen door de ontologie van Einstein, met een ruimtetijd waarin alle stelsels onderling gelijkwaardig zijn, hoe ze zich ook relatief ten opzichte van elkaar bewegen. Einstein heeft niet het systeem van Newton gecorrigeerd, toen bleek dat het de toen bekende verschijnselen niet kon verklaren. Zijn ruimtetijd is een compleet nieuw paradigma, in de termen van Thomas Kuhn, een stelsel dat het oude radicaal vervangt. En ook dat nieuwe stelsel is a priori, in de zin dat het vooraf gaat aan dat wat ermee beschreven wordt. Stelselwijzigingen worden altijd eerst ontworpen, en dan getoetst. En als ze dan niet voldoen dan is het “back to the drawing board”.
De wereld is hoe wij haar beschrijven. En anders dan dat kan zij niet zijn. Zoals Kant ons al leerde, kan er op geen enkele manier sprake zijn van een zijn van de wereld als zodanig. Heeft de wereld misschien een eigen ontologie? Alles wat wij daarover zouden willen zeggen heeft enkel het karakter van een pseudo-religieus geloof. Het is niet aan te tonen, noch te falsificeren. En zowel het aantonen als het falsificeren zijn menselijke categorieën, zaken die alleen voor mensen betekenis kunnen hebben. De werkelijkheid spreekt niet tot ons, wij zijn het die spreken over de werkelijkheid, en hoe we dat doen, bepalen we zelf. Het enige waarover we beschikken, zijn de verhalen die we onszelf vertellen. Daarbij zeggen onze ontologieën iets over wie wij zijn. De mens is de verhalen die hij zichzelf vertelt.
We vertellen elkaar vele verhalen. Maar die verhalen gaan eigenlijk maar over twee onderwerpen: over hoe de wereld is, en over hoe we zelf zijn. Anders gezegd: over wat er buiten ons om gebeurt, en over wat wij zelf veroorzaken. We hebben het dan over wereldbeelden en over mensbeelden. Dat zijn verreweg de belangrijkste onderwerpen van onze verhalen. Maar wereldbeelden kunnen mensbeelden in de weg zitten, en andersom. In veel verhalen die beschrijven welke principes er aan de wereld ten grondslag liggen, speelt de mens geen enkele rol. Wij worden gedreven door natuurkrachten, net als de rest van de wereld. En om de wereld te kunnen begrijpen is er niet meer nodig dan dat, is de overtuiging. Anderzijds is het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om de structuur en de totstandkoming van zoiets als steden te verklaren, zonder daarbij de mens met zijn persoonlijke en collectieve eigenaardigheden een bepalende rol te geven.
Hier staan dan twee ontologieën tegenover elkaar, die van de natuurkrachten als oorzaak van wat zich in de wereld voltrekt, en die van de mens, met zijn intellect en zijn driften, als de drijvende kracht van de ontwikkelingen. De natuurkrachtenontologie ziet geen huizen en straten in de stad, maar enkel natuurkrachten. En de ontologie van het mensbeeld ziet er enkel motivaties en overwegingen. Omdat die uitgangspunten radicaal verschillen, kunnen ze elkaar niet bekritiseren. Er is niet een gemeenschappelijke taal om ze zodanig te bespreken dat er eenduidige conclusies kunnen worden getrokken. Niets dwingt ons een exclusieve keuze te maken tussen “wij zijn ons brein” en “wij beschikken over een vrije wil”. En er is ook niets dat ons verplicht die beide standpunten in een gemeenschappelijk stelsel onder te brengen, zoals de compatibilisten proberen te doen. Het is enkel een kwestie van verschillende ontologieën.
In de praktijk van alledag schakelen we soepel van ontologie naar ontologie. We schakelen van hoe het is naar hoe het hoort, en terug. Als religieus mens schakelen we van bovennatuurlijk naar natuurlijk, zonder te proberen beide onder één noemer te brengen. In de opvoeding schakelen we van de wereld van de volwassene naar die van het kind. En nergens zien wij ons genoodzaakt die verschillende werelden met elkaar te verenigen. Zelfs als we accepteren dat de wetenschap zegt dat we geen vrije wil hebben, handelen we in de praktijk van alledag nog steeds alsof dat wel zo is. Verschillende ontologieën kunnen naast elkaar bestaan zonder dat ze elkaar voor de voeten lopen, omdat ze berusten op verschillende uitgangspunten. En we kiezen voortdurend voor die uitgangspunten die ons het beste helpen met de taken die we ons stellen.
Als de uitspraken die je kunt doen afhangen van de begrippen die je gebruikt, en als die begrippen in een ontologie vooraf bepaald zijn, wat zou dan de reden zijn om het te hebben over een “theorie van alles”? En als er geen reden kan zijn om één enkele ontologie in alle gevallen de voorkeur te geven boven alle andere, wat zou dan de keuze moeten bepalen van de ontologie die we gebruiken in een specifiek geval? Dat is vooral een zaak van complexiteit. Dat sommige ontologieën beter voldoen voor bepaalde taken, maar niet voor andere, heeft vaak te maken met de complexiteit van de beschrijvingen die ze voor die taken opleveren. Omgaan met medemensen is iets heel anders dan het repareren van een auto. En een stad bouwen is heel iets anders dan een wetenschappelijke theorie ontwerpen. Bepalen wat er voor nodig is om grote aantallen mensen in een beperkt gebied te laten samenleven is niet te doen met de natuurwetten in de hand. En daarom gebruiken we daarvoor een andere ontologie.
Toch kun je je afvragen of dat wel voldoet. Mensen zijn steeds op zoek naar zin. Wij hebben nog iets nodig, naast het feitelijke bestaan. De wereld is niet simpelweg wat zij is, ze moet ook iets betekenen. Ook ons leven moet een betekenis hebben. En een ontologie is een instrument tot betekenisverschaffing. Betekenis is voor ons niet een utilitair begrip. Het heeft iets heiligs, iets wat het leven van alledag overstijgt. Als het leven geen betekenis heeft, is het voor ons onleefbaar. Dus hebben we God in het leven geroepen, als schepper en als zingever. En als het niet om God gaat, dan gaat het om onszelf, als de wezens die de wereld iets laten betekenen. Want blinde natuurkrachten hebben geen betekenis.
Onze moraal komt voort uit de wens van God, uit de menselijke rede of uit de biologische evolutie, afhankelijk van welk uitgangspunt je neemt. Maar die uitgangspunten zijn niet neutraal. Ze hebben een bepaalde betekenis. Je kunt er een zin van het leven aan ontlenen. En de zin die je aan jouw leven geeft, bepaalt wie en wat jij bent. Als betekenissen heilig zijn, is het begrijpelijk dat mensen er ruzie over maken. Vandaar de eeuwige strijd tussen godsdiensten, en tussen gelovigen en atheïsten. En ook tussen wetenschappers en filosofen, over persoonlijke identiteit en vrije wil. Dat is misschien ook wel een persoonlijke strijd, tussen rede en gevoel.
De wereld is hoe wij haar beschrijven. En wij beschrijven haar op een menselijke manier, vanuit een menselijke visie, met menselijke begrippen. En omdat dat zo is, zegt zo’n beschrijving vaak meer over ons dan over de wereld. Dat maakt een studie van ontologieën interessant. Maar het blijft een menselijke onderneming. Als zodanig kan het nieuwe perspectieven tonen, maar het maakt geen einde aan de eeuwige verwondering die wij ondergaan bij ons zien, voelen en denken.